Verhalen

Aai d’n Engel
Zijn rechterbeen staat ter hoogte van zijn knie in een hoek naar binnen. Als een halve X. Of als een geknakt luciferhoutje. Of meer als een geknakte tak van ruim 80 jaar oud die stormen, een oorlog én de watersnoodramp heeft overleefd. Hij woont in één van de houten huisjes die de Zweedse regering in 1953 na de ramp aan Nederland heeft geschonken om de getroffen dorpen er weer bovenop te helpen, ook dit dorp. Op een steenworp afstand van de boerderij staan ze, de huisjes. Als je de naden en de nerven van de houten delen wegdenkt, zijn het net monopolyhuisjes, zo rood zijn ze. Hij woont er vanaf 1954. Eerst met zijn ouders, later alleen. Aai heet-ie. Aai d’n Engel. Z’n bijnaam heeft-ie te danken aan het feit dat iedereen vindt dat-ie zoveel geluk heeft gehad in z’n leven. Hij had wel tien keer dood kunnen zijn. Aai is altijd alleen gebleven. Aai houdt niet van mensen. Wel van mopperen. Op alles en iedereen. Met een vochtig bruin sjekkie in zijn mondhoek dat allang is uitgedoofd, scheldt hij alles en iedereen verrot. Vooral Duitse toeristen die het idyllische dorpje aan het water willen bekijken, moeten het ontgelden.
Aai doet nog dienst op de boerderij waar ik bij toeval een paar jaar geleden ben komen wonen. En Aai doet nog volop klusjes. Onkruid wieden of schoffelen tussen de eindeloos lange rijen bieten op de aangrenzende landerijen. De schuurdeuren opnieuw in de verf zetten of de ijzeren hekken rond het erf in de menie. Maar schoffelen, dat is zijn specialiteit. Niemand kan schoffelen als Aai. Hij is nog verrassend snel vergeleken met de nieuwe generatie schoffelaars, zo niet sneller. Maar we mogen mee; Aai gaat ons leren schoffelen. Daar staat-ie, om iets over half acht aan de kop van het perceel met bietenplanten die in lange rijen naar de horizon reiken. Met een boze verweerde buitenkop onder een vaal geruit petje wijzend op zijn horloge. En met het natte sjekkie in z’n mondhoek. Het zou me niks verbazen als hij er ook mee sliep. “Waer blaivie nou godverdomme? Ik sting godverdomme al een uur te wachte!” In werkelijkheid stond hij net drie minuten te wachten maar ja, dat kan natuurlijk niet. Half acht is half acht. Ben je er niet dan hoef-ie ook niet meer te ‘komme’. Hij zal wel even laten zien hoe het ‘mot’. “Nee, je mot je schoffel zó houwe. Je klauwe dicht bai mekaar. En dan zó en zó.” En daar gaat Aai. Als een op hol geslagen waggelende kievit loopt hij voor ons uit. Drie rijen bieten tegelijk voor zijn rekening nemend.
Akkerdistels, kattenstaarten, zevenblad, speenkruid, niets wordt ontzien door de geraffineerde schoffelgreep van Aai. Feilloos haalt hij het onkruid tussen de bieten vandaan. En feilloos weet hij het allemaal bij naam. “En daer mojje vanaf blaive anders kraig-ie blaere op ie klauwe.” En nee dat willen we natuurlijk niet. Hem proberen bij te houden is zinloos. Dit is de wereld van Aai. Dit is zijn perceel en dat hij ons duldt op zijn perceel is al bijzonder genoeg. Na drie keer het perceel op en neergelopen te hebben, mogen we eindelijk rusten; we zijn weer terug aan de kop en hebben ettelijke rijen bieten ‘geschoond’. Aai zit aan zijn kop koffie. Zwart. Zelf gezet. Plotseling staat hij op – zo goed en zo kwaad als dat gaat met zijn been – en loopt hij heen en weer tussen de rijen te turen die we al hebben gehad. Drie grote vloeken. Bootwerkers en Tempeliers zouden er vloek-technisch nog wat van kunnen leren. “As het zo mot, kejje net zo goed naar hois gaan!!!” Godver hier en godver daar. We hebben drie akkerdistels en vier kattenstaarten in onze rijen over het hoofd gezien. Die hadden we met onze bleue puberkoppen niet opgemerkt en niet geschoffeld. Onvergeeflijk.
Een maand of wat later en vele dagen van schoffelen verder, is het tijd om de bieten te gaan oogsten. Schoon geschoffelde bieten krijgen alle ruimte om te groeien dus komt de oogst vroeg dit jaar. Het is ergens in september, net na 7 uur ‘s ochtends. Een grote rooimachine rijdt als een traag maar gretig monster het perceel op neem de vele rijen bieten tot zich. Trekkers met aanhangwagens vol bieten rijden af en aan naar de boerderij. De aanblik van een akker bij zonsopgang waarbij meeuwen vechten om restjes bieten die de rooier minzaam heeft uitgespuugd, is een fraai schouwspel. De klamme geur van vochtige aarde die zich opdringt in je neusgaten. De dauw die over het gewas heen hangt en als een koud washandje in je gezicht slaat. Het is heerlijk en prachtig. Ik mag op een van de trekkers met aanhanger. Aai blijft op de boerderij rond het erf de boel in de gaten houden. De bieten moeten uiteraard wel onder zijn vakkundig oog gestructureerd naar de schuur worden geleid. Via transportbanden die kriskras verdeeld over het erf staan. Als Aai er niet bij is gaat het fout, da’s duidelijk. De bieten laten zich gedwee afvoeren van aanhangwagen naar laadbak, naar transportbanden, naar de hongerige bek van de schuur.
Een trekker met aanhangwagen achteruit richting laadbak manoeuvreren, is wel een dingetje. Voor je het weet ‘schaart’ de aanhanger bij het achteruitrijden en maak je brokken. Je moet juist de andere kant opsturen dan de kant die je op wil met de aanhanger. Stuur je naar rechts dan draait de aanhanger naar links. En andersom. Maar ik heb een ezelsbruggetje; de aanhanger beweegt in dezelfde richting als de stand van de voorwielen van de trekker. Dat ik het snel doorheb, noemt Aai beginnersgeluk. Hij wuift het weg met een rochel en een vloek en een wegwerpgebaar. Ik vind het best, voorlopig zit ik op de trekker, hoog en droog. Zo rijden we lading naar lading van perceel naar boerderij. 17 à 18 uur per dag. Tot er zo’n 900 ton bieten uit de grond zijn getrokken.
Als het schemert en ik ben op de terugweg tijdens één van mijn laatste ritten zie ik iets vreemds in de verte bij de boerderij. Hard en koud pulserend blauw licht dat weerkaatst tegen de schuur. Als ik aan kom rijden op het erf zie ik ambulance, politie en behoorlijk wat volk op de been. Sommigen vallen elkaar in de armen, sommigen huilen. Buurtbewoners praten met politie en ik zie nog net de ambulance wegrijden. “t is Aai” zegt één van de dorpsbewoners aangeslagen tegen me. “D’n erme ziel”. Dan hoor ik een verhaal waar mijn maag drie keer van omdraait. Aai had de bieten die naast de laadbak waren gevallen met een riek weer in laadbak gekieperd. Die moeten tenslotte ook de schuur in. Maar hij had de lopende band die ernaast stond niet goed in de gaten gehad. Hij was te dicht tegen de uitstekende ronddraaiende as van de band gaan staan en die as had de stof van zijn overall gegrepen. Zoals het met landbouwmachines gaat, die stoppen niet. Die gaan door. De as had niet alleen z’n overall gegrepen maar uiteindelijk ook zijn huid. Met zo’n kracht dat het vel van zijn buik werd gerukt. Tot en met zijn balzak toe. “Hij leeft nog, maar ja….”.
Waar ik blij om ben is dat ik geen getuige ben geweest van het vreselijke drama. Waar ik minder blij om ben is dat ik de visuele handicap van een sterk voorstellingsvermogen heb. Minutenlang zit ik op de trekker als een zombie voor me uit te staren. Keer op keer zie ik het horrorfilmpje afgespeeld. Dan heb je al zóveel meegemaakt, en dan dit. Een paar dagen later hoor ik dat Aai na het ongeval meteen urenlang maar succesvol is geopereerd. Voor zijn buik kreeg hij een huidtransplantatie met stukken huid van zijn been. Zijn goede. Een stuk huid uit zijn bil doet nu dienst als balzak. En eenmaal uit narcose had hij alweer het hoogste woord. Ik moet glimlachen als ik hoor dat hij het ziekenhuispersoneel, vlak voor de operatie, nog heeft staan uitfoeteren, tot en met de chirurg toe. “Wat hek nou gehoord? Ga je in me reet lope snaije? Best, as ik straks nog maar wel ken schijte!”
Aanraders
Aai d’n Engel
“Hij leeft nog, maar ja….”
Mijn Co-piloot Ron
“Ze zeiken en schijten niet zonder elkaar.”
De palingvanger van Hamelen
“Ik ben de vis op het droge. Happend naar alcohol.”
Schifahren auf einem spiegel
“Waterskiën op spiegelglad water is als dansen”
Alles
voor Arnold
“Met het zelfvertrouwen van een naaktslak stap ik de zaal binnen.”
Ik drink
dus ik ben
“Ik weet niet wie ik ben zonder alcohol.”